Rhadinocentrus ornatusRegan, 1914 ![]() Rhadinocentrus ornatus (Carland Creek, Qld) - foto© Neil Armstrong
SoortbeschrijvingRhadinocentrus ornatus is een kleine (8 cm SL) soort zoetwatervis die vooral beperkt is tot de ‘wallum’ kusthabitats van Oost-Australië, die worden getypeerd door zacht, zuur en vaak door tannine gekleurd water. Ze werden oorspronkelijk verzameld op Moreton Island, een eiland van zandduinen uit de kust van Queensland in Moreton Bay. De soortbeschrijving van Rhadinocentrus ornatus werd gemaakt op basis van zes exemplaren verzameld in een vijver op Moreton Island door de seinstationwachter te Cowan Cowan. Ze werden beschreven door Charles Tate Regan van het British Museum of National History in 1914. Ze zijn momenteel de enige erkende soort in het geslacht. In het verleden waren ze algemeen bekend als de ‘zonnevis van Moreton Island’ en waren ze zeer populair bij de toenmalige visliefhebbers. Rhadinocentrus ornatus is een kleine, slanke en relatief langgerekte soort, met twee rugvinnen die zeer dicht bij elkaar staan, de eerste veel kleiner dan de tweede. Ze vertonen aanmerkelijke kleurvariatie over hun geografisch verspreidingsgebied. In het algemeen is het lichaam half-doorschijnend met twee rijen zwarte schubben midden op de zijkant van het lichaam. De iriserende schubben direct onder de rugvin en boven de middenlijn kunnen of rood of bleek metaalblauw zijn. De rug-, aars- en buikvinnen zijn in het algemeen blauw (soms rood) met zwarte zomen. In 1995 meldden leden van ANGFA Queensland dat ze een ongebruikelijke goudgeel gekleurde vorm verzamelden in het Key Hole Lakes systeem op Stradbroke Island. Een andere gekleurde vorm op Stradbroke Island vertoonde een kenmerkend zwart streeppatroon op de zijkanten van het lichaam wat de vis over het geheel een donkere kleur aan het lichaam gaf. De precieze locatie is niet gedocumenteerd.
![]() Rhadinocentrus ornatus (Evans River Catchment, NSW) - foto© Gunther Schmida
De lichaamskleur kan variëren over hun verspreidingsgebied met verschillen in kleuren, tinten en patronen. De meeste populaties hebben zwart afgezette schubben die een aantrekkelijk ruitpatroon vormen over het hele lichaam. Echter, sommige populaties vertonen het schubbenpatroon alleen over de rughelft van het lichaam terwijl de onderste helft ofwel verspreide ronde of ovalen stippen heeft, of helemaal geen. Populaties van Fraser Island en de Tin Can Bay regio in Queensland vertonen een kleurenpolymorfisme binnen de populatie die afwezig is bij populaties ten zuiden van deze regio. Dit polymorfisme bestaat uit blauwe individuen waarvan de kleur wordt gegenereerd door iriserende structuren op de vinnen, en rode individuen die verschillende hoeveelheden carotenoïde pigmenten vertonen op de vinnen en het lichaam naast de iriserende blauwe kleur, maar voornamelijk op de staartvin (Hancox et al. 2013). Het lichaam kan geheel blauw zijn of een doorschijnend lichtbruin of olijfkleur met alleen een hint van hetzij blauw of rood. Sommige mannetjes zijn volledig rood op het achterste derde deel van het lichaam. De rugvin kan een rode zoom hebben met zwarte stralen of een zwarte zoom met blauwe stralen. De staartvin is meestal blauw of roodachtig met een donker middendeel. De aarsvin heeft meestal een zwarte zoom. De blauwe vorm is meestal lichtbruin bovenop het lichaam en vervaagt richting buikzijde naar verschillende tinten blauw die toenemen richting de staart. Vissen van donkere tannine-gekleurde wateren kunnen vaak heel donker zijn. Alle hebben verspreide iriserende neon-blauwe glitters van verschillende dichtheden die over de rug en nek lopen. Deze vorm is meestal kleiner dan de andere variëteiten. Vrouwtjes zijn niet helemaal zo sterk gekleurd. Mannetjes kunnen, naast hun fellere kleuren, worden onderscheiden van de vrouwtjes doordat ze meer verlengde stralen hebben in de tweede rug- en aarsvin. Mannetjes vertonen ook een rode baltsstreep die loopt vanaf de bovenlip en langs de nek tot aan de tweede rugvin tijdens de balts. Een fylogenetisch onderzoek (Page et al, 2004) vond dat Rhadinocentrus ornatus bestaat uit vier aparte populaties. Deze populaties komen overeen met: 1. Byfield (Water Park Creek) zuidelijk naar Tin Can Bay en Fraser Island. Rhadinocentrus ornatus kan uitgroeien tot een maximale totale lengte van ongeveer 7~8 cm, maar zijn gewoonlijk meer algemeen rond 5~6 cm. In gevangenschap is gemeld dat ze iets groter worden, tot rond 10 cm. Dat is echter meer uitzondering dan regel. R. ornatus hebben de neiging om gebochelde ruggen en blekere kleuren te krijgen als ze ouder en groter worden.
![]() Kaart verspreidingsgebied
Verspreiding en leefomgevingEen inventarisatie uit 1924 van Moreton Island meldde dat Rhadinocentrus ornatus werden gevonden in moerassen en niet benoemde stromen ten zuiden van de vuurtoren. Het eerste rapport van de vondst van R. ornatus op het vasteland dat ik kan vinden was in een excursierapport van de Aquarium & Terrarium Society van Queensland in 1927. Op dat moment waren ze alleen bekend van Moreton Island. Ze werden gevonden in Belmont (Bulimba Creek), een buitenwijk aan de zuidrand van Brisbane. Later datzelfde jaar werden ze volgens de rapporten gevonden in het Pimpana River stroomgebied (Pimpana Island) aan de Golden Coast in zuidoostelijk Queensland. Leden van de Aquarium & Terrarium Society waren ook de eersten die R. ornatus vonden op Stradbroke Island. Ze werden gevonden in “een klein zoetwaterkreekje een paar mijl ten noorden van Myora”. Wat volgt is een beschrijving van de kreek door de secretaris Amandus Rudel in 1930: “Het water van deze specifieke kreek is erg zacht en licht bruinachtig gekleurd. Op een slijmerige soort alg na heeft de kreek geen waterplanten van enigerlei soort. Geen slakken of andere kleine insecten werden gevonden en hoe Rhadinocentrus er kan leven is nogal een raadsel. De kreek is tamelijk smal maar plaatselijk erg diep en kronkelt door een zeer vlak stuk land op het eiland. Het is eigenlijk meer een moeras en je weet nooit wanneer door de grond zakt. Sporen van kangoeroes en wallaby’s leiden naar de kreek vanuit alle richtingen, en alles bijeen is het een heel interessant stukje natuur.” Een beschrijving van de vissen werd gegeven als volgt: “Rug donkerrood met een rij blauwe schitterende schubben. Lichaam geelachtig met twee rijen zwarte schubben en zwarte vlekken verdeeld over het hele lichaam. Rugvin rood met zwarte zomen en de zelfde kleur op de aarsvin. Staart witachtig met zwarte zoom.” Vandaag weten we dat Rhadinocentrus ornatus een onderbroken verspreiding heeft langs de smalle kustafwateringsgebieden van zuidelijk Queensland en noordelijk New South Wales. Het verspreidingsgebied is bijna ononderbroken in de onverbonden kustrivierafwateringen van de Nabucca River in het zuiden tot de Mary River in het noorden. Noordelijk van de Mary River is er een onderbreking in de verspreiding van 350 km tot aan een losse noordelijke populatie in de regio van Byfield (Water Park Creek) nabij Yeppoon. De verspreiding omvat meer- en stroom-habitats op Bribie, Fraser, Moreton en Stradbroke Islands, een groep van eilanden uit de zuidelijke kust van Queensland.
![]() Teewah Creek (Tin Can Bay) - foto© Gunther Schmida
Alhoewel niet bedreigd, heeft Rhadinocentrus ornatus een beperkt verspreidingsgebied. Het gebied is waarschijnlijk gekrompen als gevolg van stedelijke en landelijke ontwikkelingen. Wijzigingen in de habitat en stedelijke ontwikkeling hebben nog altijd een negatieve invloed in verschillende gebieden. Uitgebreide bemonstering in rivieren en stromen van het zuidoostelijke vasteland van Queensland gedurende de laatste jaren heeft relatief weinig individuen opgeleverd. R. ornatus was een zeldzame vondst gedurende een inventarisatie van de Nerang River in 2007. Individuen werden gevonden zowel boven als onder de Heinz Dam. Desniettegenstaande kunnen ze nog altijd in redelijke aantallen worden gevonden in de Sunshine Coast regio ten noorden van Brisbane. Het geïntroduceerde muskietenvisje (Gambusia holbrooki), dat tolerant is voor een grote variatie in omgevingsomstandigheden, kan inheemse soorten als Rhadinocentrus ornatus verdringen. Van G. holbrooki is gemeld dat ze azen op hun eieren en larven. Van R. ornatus is ook gezien dat ze wisselen van gebieden van open water naar beschutte gebieden in de aanwezigheid van Gambusia. Bovendien hebben experimenten in gevangenschap getoond dat Gambusia agressief gedrag vertoont naar R. ornatus. Rhadinocentrus ornatus schoolt samen en bewoont kleine, langzaam stromende kreken en rietmoerassen, meestal boven een zandsubstraat. Watertemperaturen zijn gemeld tussen 12~32°C. Het is echter bekend dat ze watertemperaturen tot 8°C hebben overleefd. Ze komen meest voor in niet-vervuilde stromen, meren of moerasgebieden tussen opkomende vegetatie en stengels van de ‘wallum’, wat laag, zandig, kustheidegebied is in zuidoostelijk Queensland en noordelijk New South Wales. Deze waterlichamen zijn gewoonlijk heel zacht en zuur (pH: 3.9~6.8), helder of vaker bruin of zwart gekleurd door contact met grote accumulaties van bladafval en ander grondmateriaal. De dominantie van humuszuren tussen dit organisch materiaal en de relatief lage pH zijn niet bevorderlijk voor de afbraak door bacteriën, dus deeltjes en opgeloste humusverbindingen worden heel langzaam omgezet. De donkere kleur van het water beperkt het doordringen van licht sterk, wat, samen met een lage concentratie van inorganische ionen, fotosyntheseactiviteit in aquatische planten beperkt. Beperkte fotosynthese en langzame afbraak door bacteriën resulteren in een trage ontwikkeling van zoöplankton en fytoplankton. Rhadinocentrus ornatus is ook gevonden in heldere regenwoudbeekjes met dichte overhangende vegetatie, ondergedoken stammen of takken. Ze kunnen op zichzelf worden gevonden of met andere inheemse vissen met kleine afmetingen. Veel habitats die worden bewoond door R. ornatus bevatten ook individuen van Nannoperca oxleyana en Pseudomugil mellis.
Houden en verzorgenEr is erg weinig bekend over de natuurlijke levensloop en ecologie van Rhadinocentrus ornatus in het wild. De meeste informatie is vooral gebaseerd op observaties in het aquarium. Gedurende de balts verdedigen mannetjes van Rhadinocentrus ornatus kleine tijdelijke territoria door rivaliserende mannetjes weg te jagen. Deze mogelijke afzetplaatsen zijn meestal onderdeel van of dicht bij de oever en bestaan uit aquatische vegetatie of afhangende wortels aan de bovenkant van de waterkolom. Mannetjes baltsen tegen vrouwtjes voor de afzetplaats door hun rug- en aarsvinnen te spreiden en hun kop omlaag te houden om de rode baltsstreep te tonen, terwijl ze proberen om het gekozen vrouwtje de afzetplaats in te lokken. Even grote mannetjes nemen ook deel aan schijngevechten die bestaan uit het knipperen met de vinnen en om elkaar heen cirkelen, wat kan leiden tot bijten en jagen. Zoals in andere vissoorten kunnen kleine mannetjes er voor kiezen om niet mee te doen, maar een ‘stiekeme’ paringsstrategie te kiezen en vrouwtjes te onderscheppen op het moment dat de eieren worden uitgestoten (Hancox et al. 2013). Afzetten gebeurt meestal gedurende de warmere periode van het jaar (lente-zomer) als de watertemperaturen rond 24-32°C zijn. Eieren en larven zijn echter gevonden in de bovenloop van de Orara River in noordelijk New South Wales tijdens de lente bij temperaturen van 16-17°C. Eieren hechten aan fijnbladige planten of tussen de wortels van drijvende vegetatie. Rhadinocentrus ornatus zijn gedurende vele jaren populaire aquariumvissen geweest voor vele liefhebbers van inheemse Australische vissen. Het zijn vissen die iets meer aandacht nodig hebben dan de meeste andere regenboogvissen. Ze kunnen worden verzorgd en gekweekt in wateromstandigheden die geschikt zijn voor de meeste aquariumsoorten. Ze overleven echter het best als ze worden verzorgd bij een temperatuur van 20-28°C, pH 6.0-7.0 en een hardheid van 5-100 ppm. Ze zullen hun beste kleuren tonen als ze worden verzorgd in een goed beplant soortaquarium en in een groep van 10 tot 20 individuen, vooral als ze worden gehouden in aquariumomstandigheden die hun iriserend glanzende kleuren laten zien. Het kweken van Rhadinocentrus ornatus komt overeen met de meeste regenboogvissen in gevangenschap. Vrouwtjes zetten elke dag kleine aantallen (3-5) eieren af. Het totale aantal kan variëren van zo’n 20 tot 80 eieren gedurende verscheidene dagen. Het afzetten gebeurt in ongeveer 6-10 dagen bij temperaturen tussen 23-28° Celsius. Uitgekomen larven zijn goed ontwikkeld en prima zwemmers. Bij het uitkomen zwemmen de larven naar de oppervlakte van het water, meestal in de bovenste 1-cm waterlaag. De bek is goed ontwikkeld en functioneel en ze beginnen te eten binnen uren nadat ze vrij zwemmen. Ze kunnen worden gevoerd met commercieel beschikbaar larvenvoer, pas uitgekomen pekelkreeftjes, cyclops, infusoriën, fytoplankton en micro-aaltjes. Rhadinocentrus ornatus vertonen typisch een behoorlijke variatie in groeisnelheid, afhankelijk van omstandigheden als voedsel, ruimte, aantallen, concurrentie en watertemperatuur. Groeisnelheden van 20 mm in 3 weken en 30-40 mm in 10 weken zijn gemeld in gevangenschap met geslachtsrijpheid bij ongeveer 9-12 maanden. De levensverwachting in gevangenschap is ongeveer 3-4 jaar. Analyse van de samenstelling van hun natuurlijk voedsel laat zien dat ze een grote diversiteit van aquatische en landinsecten eten, met het grootste deel van hun dieet opgenomen vanaf de wateroppervlakte (Arthington and Marshall 1999). De voornaamste componenten van hun dieet bestaat uit landinsecten (29-34%), aquatische vliegen (16-24%), cyclops (8-11%), watervlooien (0-6%), mosselkreeftjes (5-9%), garnalen (0-2%), algen of stuifmeel, voornamelijk stuifmeel (6-32%), zaden (0-1%), aquatische mijten (0-1%), en divers organisch (0-7%). Kleine hoeveelheden draadvormige algen worden ook gegeten (Arthington et al. 1990).
Literatuur- Aquarium and Terrarium Society of Queensland Archives 1926 - 1938. Bron: Home of the RainbowfishAuteur: Adrian R. TappinVertaling: Eric van de Meerakker |